1. WERKWOORDEN
HET REGELMATIGE WERKWOORD.
In het Spaans heb je werkwoorden (de hele werkwoorden!) die eindigen op –ar, –er of –ir.
Het is belangrijk hier naar te kijken want de uitgangen voor de verschillende persoonsvormen
hangen er van af of een werkwoord op –ar, –er of –ir eindigt.
De uitgangen voor de verschillende persoonsvormen worden achter de stam van het
werkwoord geplaatst. Om deze stam te krijgen haal je –ar, –er of –ir van het hele werkwoord
af.
-ar hablar -er -ir
Stam+ Stam: Stam+ Stam:
Stam+ Stam:
Com- viv-
Habl-
-o Como -o Vivo
Yo -o Hablo
-es Comes -es Vives
Tú -as Hablas
-e Come -e Vive
Él/ella/usted -a Habla
-emos Comemos -imos Vivimos
Nosostros/-a -amos Hablamos
-éis Coméis -ís Vivís
Vosotros/-as -áis Habláis
-en comen -en viven
Ellos/-as/ ustedes -an hablan
ONREGELMATIGE WERKWOORDEN:
Er zijn in het Spaans ook onregelmatige werkwoorden die niet precies volgens bovenstaande
–ar, –er, –ir schema’s worden vervoegd. Deze werkwoorden moet je gewoon leren.
Ser/zijn Tener(ie)/hebben Venir(ie)/komen Hacer/doen Ir/gaan
(ie werkwoord) (ie werkwoord)
Yo Soy Tengo vengo hago Voy
Tú Eres Tienes vienes haces Vas
Él/ella/usted Es Tiene viene hace Va
Nosostros/-a Somos Tenemos venimos hacemos Vamos
Vosotros/-as Sois Tenéis venís Hacéis Vais
Ellos/-as/ ustedes son tienen vienen hacen van
WEDERKERIGE WERKWOORDEN: (vaak te vertalen ‘zich’)
Dit zijn werkwoorden waarvan de het hele werkwoord eindigt op –se.. Bij het vervoegen van
deze werkwoorden komt ‘se’ vóór het werkwoord te staan en kan veranderen naar gelang de
persoonsvorm. De rest van het werkwoord gaat gewoon volgens de werkwoord regels.
Hele werkwoord : Llamarse (heten) Lavarse (zich wassen)
Yo Me llamo (ik heet) Me lavo (ik was me)
Tú Te llamas (jij heet) Te lavas (jij wast je)
El/ ella/ usted Se llama (etc.) Se lava (hij, zij, u wast zich)
Nosotros/-as Nos llamamos Nos lavamos (wij wassen ons)
Vosotros/-as Os llamáis Os laváis (jullie wassen je)
Ellos/-as/ustedes Se llaman. Se lavan (zij/ U(mv) wassen zich)
2. OEFENING BIJ DE REGELMATIGE WERKWOORDEN:
CANTAR (zingen) COMER(eten) VIVIR(wonen/leven)
Yo
Tú
Él/ella/Ud
Nosotros
Vosotros
Ellos/ellas/Uds
Andere werkwoorden op –AR -ER -IR
Trabajar (werken) beber (drinken) escribir (schrijven)
Ganar (verdienen/ winnen) vender (verkopen) salir !! (uitgaan)
Bailar (dansen) comprender (begrijpen)
Necesitar (nodig hebben) leer (lezen)
Pagar (betalen) aprender (leren)
Preguntar (vragen)
Contestar (antwoorden)
Hablar (praten)
Entrar (naar binnen gaan)
Llamar (roepen, bellen)
Er zijn veel meer woorden die eindigen op –ER of –ER, echter met deze
werkwoorden gebeurt iets speciaals waardoor we ze niet bij bovenstaande rijtje
hebben gezet. In de stam komt dan namelijk een verandering van de klinker.
We zullen snel naar deze werkwoorden kijken.
Oefening: vertaal
1. Ik (dansen) 22. pagamos
2. wij (vragen) 23. habláis
3. zij (mv) (lezen) 24. necesito
4. jullie (schrijven) 25. vives
5. hij (winnen) 26. contestan
6. U (nodig hebben) 27. vendes
7. zij (werken) 28. escribe
8. ik (lezen) 29. vendéis
9. jullie (begrijpen) 30. vivís
10. hij (verkopen) 31. lees
11. jij (antwoorden) 32. entran
12. wij (vragen) 33. bailamos
13. ik (schrijven) 34. pregunto
14. jij (verkopen) 35. salgo
15. jullie (betalen) 36. contestas
16. U (drinken) 37. salen
17. ik (wonen) 38. leéis
18. wij (begrijpen) 39. comprendes
19. jullie (leren) 40. escribo
20. wij (wonen) 41. salís
21.
3. Wederkerend werkwoord:
Vertaal:
1. Ducharse (zich douchen) 1. Ik bekijk me(zelf)
2. lavarse (zich wassen) 2. Jij snijdt je
3. peinarse (zich kammen) 3. zij staan op
4. cortarse (zich snijden) 4. jullie heten Pedro en Anna
5. llamarse (zich noemen = heten) 5. Wij kammen ons
6. levantarse (opstaan) 6. zij douchet zich
7. irse (weggaan) 7. Hij stelt zich voor.
8. mirarse (zich bekijken) 8. Ga jij weg?
9. presentarse (zich voorstellen) 9. Hoe heten zij?
10. Zij wassen zich.
Enkele onregelmatige werkwoorden:
Oefening: vertaal
1. Ik ben 11. ik kom
2. Jij hebt 12. jullie hebben
3. Wij komen 13. zij is
4. Ik doe 14. u gaat
5. jij gaat 15. ik ga
6. zij doen 16. jullie komen
7. U heeft 17. u (mv) bent
8. jullie zijn 18. jij bent
9. zij gaan 19. wij hebben
10. ik doe 20. ik maak
3