SlideShare una empresa de Scribd logo
1 de 10
Descargar para leer sin conexión
Gst. 2022/91
Niet opnemen uitvoeringstermijn subsidie komt voor rekening en risico van de
subsidieverlener. Intrekking op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en
onder a, Awb is dan niet mogelijk. (Weert)
ABRvS 29-09-2021, ECLI:NL:RVS:2021:2172, m.nt. C.J. Dekker
Instantie Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Datum 29 september 2021
Magistraten Mrs. E. Helder, J.Th. Drop en J. Gundelach
Zaaknummer 202001707/1/A2
Noot C.J. Dekker
Folio weergave
JCDI JCDI:ADS668607:1
Vakgebied(en) Bestuursrecht algemeen / Subsidie
Brondocumenten ECLI:NL:RVS:2021:2172, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad
van State, 29-09-2021
Wetingang (Art. 4:48 Awb)
Essentie
Niet opnemen uitvoeringstermijn subsidie komt voor rekening en risico van de subsidieverlener. Intrekking op
grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, Awb is dan niet mogelijk. (Weert)
Samenvatting
Als het college de stichting aan een uitvoeringstermijn had willen houden, dan had het in het besluit tot
subsidieverlening uitdrukkelijk moeten opnemen wat de verplichtingen waren waaronder het geld ter
beschikking stond. Door dat niet te doen, hoefde de termijn zoals gesteld door de provincie, anders dan de
rechtbank heeft geoordeeld, niet te gelden voor de stichting. Daarnaast is niet gebleken dat door het college
aan het einde van de (verlengde) looptijd van de provinciale subsidie met de stichting contact is opgenomen
om haar daarvan op de hoogte te brengen. Het college heeft de stichting niet op de hoogte gebracht van het
feit dat de gemeente op 30 september 2014 een eindafrekening had ingediend, waarna de door de gemeente
ontvangen voorschotten aan de provincie zijn terugbetaald. Dat de provinciale financiering van de door het
college verstrekte subsidie inmiddels niet meer beschikbaar is, is in het licht van het voorgaande niet
doorslaggevend. Het is aan het college daarvoor een oplossing te vinden, omdat de stichting de activiteiten
nog steeds wil uitvoeren en deze – naar niet in geschil is – ook nodig zijn voor het behoud van het tennispark.
Het vorenstaande betekent dat het college in dit geval in redelijkheid geen gebruik kon maken van de
bevoegdheid als bedoeld in artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb.
Link: https://new.navigator.nl/document/id6253221bcff24bedb532e8a1c01348cd
Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar
licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16.10.2022.
Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op www.wolterskluwer.nl.
Page 1/10
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
Stichting Tennispark Lichtenberg (hierna: de stichting), gevestigd te Weert, appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 januari 2020 in zaak nr. 18/1880 in het geding tussen:
de stichting
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert (hierna: het college).
Uitspraak
Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2018 heeft het college de aan de stichting bij besluit van 26 februari 2013 verleende
subsidie ingetrokken.
Bij besluit van 26 juni 2018 heeft het college het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond
verklaard.
Bij uitspraak van 29 januari 2020 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep
ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De stichting heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 22 juli 2021, waar de stichting, vertegenwoordigd door
[gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. H.L.M.G. Creemers, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.
Op 4 maart 2011 kende het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: de provincie) aan de
gemeente Weert een subsidie toe van maximaal € 250.000,00 voor het project “Ontwikkelingsvisie De
Lichtenberg” met als doel daarmee bij te dragen aan het behoud van monumenten in Limburg. Deze subsidie
had een looptijd tot 1 december 2012. Die termijn is later verlengd tot uiteindelijk 31 december 2014. De
gemeente heeft op 30 september 2014 de eindverantwoording ingediend en op 20 februari 2015 heeft de
provincie de subsidie vastgesteld op € 104.769,42. Daarbij heeft de provincie vermeld dat het bedrag lager is
dan het toegekende maximum, omdat is geconstateerd dat de in de eerdere beschikking opgenomen
prestaties en overige verplichtingen slechts deels door de gemeente zijn gerealiseerd en nagekomen. In
verband met de complexe eigendomssituatie konden de voorgenomen werkzaamheden aan de monumentale
Link: https://new.navigator.nl/document/id6253221bcff24bedb532e8a1c01348cd
Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar
licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16.10.2022.
Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op www.wolterskluwer.nl.
Page 2/10
gracht, de groenvoorziening, de tennisbanen en het openluchttheater niet worden uitgevoerd. Van het complex
De Lichtenberg maakt het Tennispark Lichtenberg deel uit.
Aanvraag en subsidieverlening aan de stichting
2.
De stichting diende op 13 februari 2013 een aanvraag voor subsidie in voor de instandhouding van Tennispark
Lichtenberg. In de aanvraag staat dat de totale kosten zijn begroot op € 115.327,00. Als in de financiering kan
worden voorzien, dan is de stichting, als erfpachter en gebruiker van het tennispark, bereid om met het herstel
van het park te beginnen. In de aanvraag is verder vermeld dat de toezegging is gedaan dat gebruik kan
worden gemaakt van een deel van de provinciale subsidie (€ 50.000,00). Daarnaast is er voor de stichting
zicht op een subsidie op grond van het Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten 2013 (hierna:
BRIM-subsidie) van ongeveer € 10.000,00. Aan de eigenaar van het terrein zal door de stichting worden
gevraagd € 47.327,00 te financieren. Dan blijft er een tekort over van € 8.000,00, waarvoor door de stichting
een gemeentelijke subsidie wordt gevraagd. In de aanvraag staat ook dat het om de provinciale- en
rijkssubsidies te verkrijgen noodzakelijk is dat de werkzaamheden in 2013 ter hand worden genomen.
Op 26 februari 2013 heeft het college vervolgens aan de stichting een gemeentelijke subsidie verleend van
€ 8.000,00 om het voegwerk van de muren van de tennisbaan te onderhouden, de tribune en trappen te
herstellen en om het ‘Melkhuisje’ te onderhouden. In de brief van 27 februari 2013 waarbij dit besluit is
medegedeeld, is ook vermeld dat van de verleende provinciale subsidie voor onderhoud van diverse
onderdelen van De Lichtenberg een bedrag van € 57.633,50 is toe te rekenen aan restauratie van de
tennisbaan en het Melkhuisje en dat de stichting daarvan bij aanvang van de werkzaamheden een voorschot
ontvangt.
Ontwikkelingen en correspondentie
3.
Op 28 augustus 2015 wordt, na een eerdere afwijzing, een BRIM-subsidie aan de stichting verleend voor het
dekken van een deel van de kosten voor de instandhouding van het tennispark. Op 9 februari 2016 meldt de
stichting aan de betrokken beleidsadviseur van de gemeente dat zij op korte termijn wil starten met de
restauratie. Bij e-mail van 29 februari 2016 antwoordt de beleidsadviseur aan de stichting dat de subsidie
uiteen valt in twee delen, namelijk een gemeentelijk en een provinciaal deel. Het budget van de gemeentelijke
subsidie is niet overgeheveld naar opvolgende jaren. Van de provinciale subsidie heeft de gemeente na de
eindafrekening het verleende voorschot aan de provincie terugbetaald, zodat er voor de stichting weinig
mogelijkheden meer zijn. Bij e-mail van 19 april 2016 geeft de stichting aan aanspraak te willen maken op de
subsidie. Bij brief van 12 december 2017 aan de gemeente legt de stichting uit dat er ontwikkelingen zijn
geweest waardoor de plannen zijn blijven liggen, maar dat na overleg met de nieuwe eigenaar het tennispark
nu aangepakt kan worden. Daarbij claimt de stichting formeel de toegekende subsidie van € 57.633,50.
Besluitvorming door het college
4.
Bij besluit van 20 februari 2018 heeft het college op de brief van de stichting van 12 december 2017
gereageerd. Het college besluit de verleende subsidie op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a,
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in te trekken, omdat de activiteiten waarvoor de subsidie is
aangevraagd en verleend niet hebben plaatsgevonden. Volgens het college was de stichting ermee bekend
dat de werkzaamheden in 2013 moesten starten om voor provinciale subsidie in aanmerking te komen. Het
had volgens het college op de weg van de stichting gelegen om tijdig maatregelen te treffen. Het college
Link: https://new.navigator.nl/document/id6253221bcff24bedb532e8a1c01348cd
Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar
licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16.10.2022.
Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op www.wolterskluwer.nl.
Page 3/10
handhaaft dit besluit bij het besluit op bezwaar van 26 juni 2018.
Geschil
5.
In geschil is of het college de subsidie van de stichting mocht intrekken op grond van artikel 4:48, eerste lid,
aanhef en onder a, van de Awb. Deze bepaling luidt:
“Zolang de subsidie niet is vastgesteld kan het bestuursorgaan de subsidieverlening intrekken of ten nadele
van de subsidie-ontvanger wijzigen, indien de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel
hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden.”
Aangevallen uitspraak
6.
De rechtbank gaat ervan uit dat bij het besluit van 26 februari 2013 aan de stichting een gemeentelijke en een
provinciale subsidie is toegekend, waarin niet met zoveel woorden de verplichting is opgelegd dat regels en
voorschriften in acht moeten worden genomen. In het besluit van 26 februari 2013 is niet uitdrukkelijk bepaald
dat de activiteiten waarvoor de subsidies zijn verleend, voor een bepaalde einddatum moeten plaatsvinden.
Ondanks dat in dit besluit geen termijnen zijn gesteld, heeft de rechtbank geoordeeld dat de stichting met
betrekking tot de provinciale subsidie wel bekend had moeten zijn met de looptijd van deze subsidie. De
stichting wist dat deze subsidie via de gemeente aan haar zou worden doorgegeven en dat daarom de regels
en voorwaarden van de provinciale subsidie van belang waren. De rechtbank is, met het college, van oordeel
dat het voor de stichting voldoende duidelijk was dat de looptijd van de provinciale subsidie beperkt was. Dat is
temeer zo, omdat de stichting in de aanvraag heeft aangegeven dat het voor het verkrijgen van de provinciale
subsidie en de rijkssubsidie noodzakelijk is dat de werkzaamheden in 2013 moesten beginnen. Het standpunt
van de stichting dat de zinsnede in de aanvraag "op de noodzaak tot aanvang van de werkzaamheden in
2013" betrekking had op de gemeentelijke subsidie wordt door de rechtbank niet gevolgd, omdat de stichting
uitdrukkelijk de provinciale- en rijkssubsidies heeft genoemd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college
bevoegd was om de verleende provinciale en gemeentelijke subsidie met toepassing van artikel 4:48, eerste
lid, aanhef en onder a, van de Awb, in te trekken. De rechtbank oordeelde verder dat niet is gebleken van
bijzondere omstandigheden op basis waarvan het college van het gebruik van zijn bevoegdheid had moeten
afzien.
Hoger beroep
7.
De stichting betoogt dat de intrekkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a,
van de Awb te ruim is uitgelegd en toegepast. Volgens de stichting is er geen twijfel over dat de subsidie
gebruikt zou gaan worden en de activiteiten zouden plaatsvinden. Daarover is ook steeds contact geweest met
het college. De stichting heeft daarbij aangegeven te wachten met de start van de werkzaamheden totdat de
BRIM-subsidie zou zijn verstrekt. Plotseling ziet de stichting zich geconfronteerd met de mededeling dat de
subsidie niet meer beschikbaar is. De stichting betoogt dat zij niet op de hoogte was van de bij verlening van
de provinciale subsidie aan de gemeente gestelde termijnen en voorwaarden en dat ook niet hoefde te zijn.
Voor zover er op grond van artikel 4:48 van de Awb een bevoegdheid tot intrekking bestond, mocht daarvan,
gezien de onduidelijkheid omtrent de voorwaarden, in dit geval in redelijkheid geen gebruik worden gemaakt.
Link: https://new.navigator.nl/document/id6253221bcff24bedb532e8a1c01348cd
Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar
licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16.10.2022.
Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op www.wolterskluwer.nl.
Page 4/10
Door geen voorwaarden en termijnen te stellen heeft het college volgens de stichting ook in strijd gehandeld
met het rechtszekerheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. De rechtbank is ten onrechte tot een ander
oordeel gekomen.
Het verleningsbesluit van 26 februari 2013; wat is verleend?
8.
De Afdeling stelt vast dat het besluit van 26 februari 2013 tot subsidieverlening twee componenten bevat. De
eerste component is de verlening door het college van een gemeentelijke subsidie voor een bedrag van
€ 8.000,00, zoals de stichting had gevraagd bij haar brief van 13 februari 2013. Dit subsidiebedrag wordt
gedekt uit gemeentelijke middelen; het gaat om een zogeheten tekortsubsidie. De tweede component betreft
het deel van de aan de gemeente verleende provinciale subsidie dat is toe te rekenen aan de restauratie van
de tennisbaan met het Melkhuisje. Aan de hand van de brief van 27 februari 2013 en het advies van de
betrokken beleidsambtenaar aan het college dat ten grondslag ligt aan het besluit van 26 februari 2013, legt de
Afdeling de tweede component zo uit dat daarmee voor de stichting een aanspraak wordt gecreëerd op een
bedrag van maximaal € 57.633,50 voor de restauratie. Daarmee wordt voldaan aan de definitie van ‘subsidie’
in het eerste lid van artikel 4:21 van de Awb en is sprake van subsidieverlening. Dat in de brief van 27 februari
2013 voor deze component alleen wordt vermeld hoe de stichting het bedrag kan ontvangen en niet expliciet
staat dat het college ook in zoverre aan de stichting subsidie verleent, maakt dat niet anders. Het college heeft
het provinciale geld op die manier doorgegeven aan de stichting, omdat de gemeente door de
eigendomsverhoudingen een deel van het project waarvoor zij provinciale subsidie heeft ontvangen, niet zelf
kan uitvoeren. De stichting kan dat wel. Dat het bedrag van € 57.633,50 wordt gefinancierd uit provinciale
gelden, neemt niet weg dat het ook hierbij gaat om uiteindelijk door het college verstrekte subsidie. Daarover
bestaat tussen partijen op zichzelf geen verschil van mening.
De Afdeling stelt verder vast dat, anders dan de stichting meent, geen sprake is van een meerjarige subsidie,
maar van een eenmalige projectsubsidie voor het restauratieproject van de tennisbaan en het Melkhuisje. Dat
het project mogelijk over meer jaren wordt uitgevoerd, maakt het nog geen meerjarige, terugkerende subsidie.
De intrekking van de subsidieverlening
9.
Op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb kan een subsidieverlening worden
ingetrokken, als de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden.
Dat sprake is van niet-uitvoering is als zodanig niet in geschil. De restauratie van de tennisbaan en het
Melkhuisje heeft niet plaatsgevonden binnen de looptijd van de provinciale subsidie. Na de eindafrekening
tussen de provincie en de gemeente waren de provinciale gelden niet meer beschikbaar voor de financiering
van de subsidie van € 57.633,50 aan de stichting. Ook het gemeentelijke budget van € 8.000,00 was niet meer
beschikbaar. Dat betekent dat het college bevoegd was de subsidie met toepassing van artikel 4:48, eerste lid,
aanhef en onder a, van de Awb in te trekken. Vervolgens ziet de Afdeling zich voor de vraag gesteld of in
redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kon worden gemaakt.
10.
Het intrekkingsbesluit van 20 februari 2018 ziet op beide componenten van het subsidieverleningsbesluit. Het
is de stichting vooral te doen om het bedrag van € 57.633,50. Dat bedrag was afkomstig van de provincie. Er
was sprake van een subsidierelatie tussen de provincie en de gemeente, maar niet tussen de provincie en de
stichting. Hoewel de stichting er, gelet op wat in haar aanvraag is vermeld, mee bekend was dat bij de
verlening van de provinciale subsidie aan de gemeente een termijn was gesteld waarbinnen het project moest
worden uitgevoerd, is die verplichting niet aan haar opgelegd. De provincie heeft de gemeente verplichtingen
opgelegd, maar het college heeft vervolgens nagelaten om, voor zover nodig, diezelfde of andere
Link: https://new.navigator.nl/document/id6253221bcff24bedb532e8a1c01348cd
Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar
licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16.10.2022.
Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op www.wolterskluwer.nl.
Page 5/10
verplichtingen in het subsidieverleningsbesluit aan de stichting op te nemen. Als het college de stichting aan
een uitvoeringstermijn had willen houden, dan had het in het besluit tot subsidieverlening uitdrukkelijk moeten
opnemen wat de verplichtingen waren waaronder het geld ter beschikking stond. Door dat niet te doen, hoefde
de termijn zoals gesteld door de provincie, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet te gelden voor de
stichting. Daarnaast is niet gebleken dat door het college aan het einde van de (verlengde) looptijd van de
provinciale subsidie met de stichting contact is opgenomen om haar daarvan op de hoogte te brengen. Het
college heeft de stichting niet op de hoogte gebracht van het feit dat de gemeente op 30 september 2014 een
eindafrekening had ingediend, waarna de door de gemeente ontvangen voorschotten aan de provincie zijn
terugbetaald. Dat de provinciale financiering van de door het college verstrekte subsidie inmiddels niet meer
beschikbaar is, is in het licht van het voorgaande niet doorslaggevend. Het is aan het college daarvoor een
oplossing te vinden, omdat de stichting de activiteiten nog steeds wil uitvoeren en deze – naar niet in geschil
is – ook nodig zijn voor het behoud van het tennispark. Het vorenstaande betekent dat het college in dit geval
in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 4:48, eerste lid, aanhef en
onder a, van de Awb.
Conclusie
11.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het besluit van 26 juni 2018
komt voor vernietiging in aanmerking. Het college moet een nieuw besluit op het bezwaar nemen met
inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
12.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van
artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit alleen
bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
13.
Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden, omdat geen sprake is van kosten van door een derde
beroepsmatig verleende bijstand.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 januari 2020 in zaak nr. 18/1880;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert van 26 juni 2018;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden
Link: https://new.navigator.nl/document/id6253221bcff24bedb532e8a1c01348cd
Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar
licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16.10.2022.
Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op www.wolterskluwer.nl.
Page 6/10
ingesteld;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Weert aan de stichting het door haar
betaalde griffierecht ten bedrage van € 338,00 voor de behandeling van het beroep en € 532,00 voor
de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Noot
Auteur: C.J. Dekker[1]
Naschrift
1.
De hier opgenomen – al oudere, maar voor de subsidiepraktijk zeker relevante – uitspraak, draait om de
intrekking van een aan de Stichting Tennispark Lichtenberg (Stichting) op 26 februari 2013 verleende subsidie
van maximaal € 250.000 voor het project Ontwikkelingsvisie De Lichtenberg door het college van
burgemeester en wethouders van de gemeente Weert (college) van 20 februari 2018. Als grondslag daarvoor
gebruikt het college artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, Awb.
2.
In dit naschrift wordt vooral ingegaan op de (on)mogelijkheden om met toepassing van artikel 4:48, eerste lid,
aanhef en onder a, Awb over te gaan tot intrekking van een eerder verleende subsidie. Eerst volgt een schets
van de achtergrond van de casus en een korte weergave van het achterliggende wettelijk kader.
3.
Op 4 maart 2011 kent het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg (GS) de gemeente
Weert (gemeente) een subsidie toe met een looptijd tot 1 december 2012 van maximaal € 250.000 voor het
project Ontwikkelingsvisie De Lichtenberg. Onderdeel van De Lichtenberg is het Tennispark Lichtenberg. GS
hebben de looptijd later verlengd tot 31 december 2014. De gemeente dient op 30 september 2014 haar
eindverantwoording in, waarna GS op 20 februari 2015 de subsidie vaststellen op € 104.769,42. Voor dat
lagere bedrag is volgens GS redengevend dat de in de subsidieverlening opgenomen prestaties en overige
verplichtingen (lees: de werkzaamheden) slechts deels door de gemeente zijn gerealiseerd en nagekomen. Op
13 februari 2013 heeft de Stichting een aanvraag voor subsidie voor de instandhouding van Tennispark
Lichtenberg ingediend. Daarbij zijn de totale kosten begroot op € 115.327. Als in die financiering kan worden
voorzien is de Stichting bereid aan te vangen met de herstelwerkzaamheden aan het tennispark. In de
aanvraag heeft de Stichting opgemerkt dat door c.q. namens het college de toezegging is gedaan dat gebruik
kan worden gemaakt van een deel van de aan de gemeente op 4 maart 2011 toegekende provinciale subsidie
(€ 50.000). Daarnaast is zicht op een subsidie op grond van het Besluit rijkssubsidiëring instandhouding
monumenten 2013 (BRIM-subsidie). Verder zal aan de eigenaar van het terrein worden gevraagd € 47.327 te
financieren. Daarmee resteert een tekort van € 8.000, waarvoor de Stichting de gemeentelijke subsidie
aanvraagt. In de aanvraag staat ten slotte ook dat om de provinciale en rijkssubsidies te verkrijgen het
noodzakelijk is dat de werkzaamheden in 2013 starten. Het college verleent de gemeentelijke subsidie van
€ 8.000 om het voegwerk van de muren van de tennisbaan te onderhouden, de tribune en trappen te
herstellen en het ‘Melkhuisje’ te onderhouden (verleningsbeschikking). In de begeleidende brief is vermeld
dat van de verleende provinciale subsidie een bedrag van € 57.633,50 is toe te rekenen aan restauratie van de
tennisbaan en het Melkhuisje en dat de Stichting daarvan bij aanvang van de werkzaamheden een voorschot
Link: https://new.navigator.nl/document/id6253221bcff24bedb532e8a1c01348cd
Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar
licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16.10.2022.
Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op www.wolterskluwer.nl.
Page 7/10
ontvangt. Op 28 augustus 2015 wordt de BRIM-subsidie aan de Stichting verleend voor het dekken van een
deel van de kosten voor de instandhouding van het tennispark. Nadat de Stichting meldt op korte termijn te
willen starten met de restauratie, krijgt zij te horen dat haar subsidie uiteenvalt in twee delen, namelijk een
gemeentelijk en een provinciaal deel, en dat het budget van de gemeentelijke subsidie niet is overgeheveld
naar opvolgende jaren. Ook wordt de Stichting medegedeeld dat de gemeente na de eindafrekening van de
provinciale subsidie het verleende voorschot aan de provincie heeft terugbetaald, zodat er voor de Stichting
weinig mogelijkheden meer zijn. De Stichting geeft vervolgens aan aanspraak te willen maken op de subsidie.
Volgens de Stichting zijn er ontwikkelingen geweest waardoor de plannen zijn blijven liggen, maar kan het
tennispark nu aangepakt worden. Daarbij claimt de Stichting formeel de toegekende provinciale subsidie. In
reactie daarop volgt de intrekking, omdat de activiteiten waarvoor de subsidie is aangevraagd en verleend niet
zouden hebben plaatsgevonden. Daarbij acht het college van belang dat de Stichting ermee bekend was dat
zij in 2013 moest aanvangen met de werkzaamheden om voor de provinciale subsidie in aanmerking te
komen, zodat het aan de Stichting was tijdig maatregelen te treffen. In de beslissing op bezwaar handhaaft het
college die intrekking.
Daarop gaat de stichting in beroep. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, omdat – hoewel daarin niet
met zoveel woorden de verplichting is opgelegd dat regels en voorschriften in acht moeten worden genomen
en evenmin uitdrukkelijk is bepaald dat de activiteiten waarvoor de subsidies zijn verleend, voor een bepaalde
einddatum moeten plaatsvinden – de Stichting met betrekking tot de provinciale subsidie bekend had moeten
zijn met de looptijd van die subsidie. De rechtbank oordeelt dat de Stichting wist dat de provinciale subsidie via
de gemeente aan haar zou worden doorgegeven en dat daarom de regels en voorwaarden van de provinciale
subsidie van belang waren. De rechtbank hecht daarbij belang aan het feit dat in de aanvraag is aangegeven
dat het voor het verkrijgen van de provinciale subsidie noodzakelijk is dat de werkzaamheden in 2013 moesten
beginnen. Daarmee was het college volgens de rechtbank bevoegd de verleende provinciale en gemeentelijke
subsidie met toepassing van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, Awb in te trekken. Van bijzondere
omstandigheden op basis waarvan het college van het gebruik van zijn bevoegdheid had moeten afzien, is
volgens de rechtbank geen sprake.
4.
Wat volgt is een hoger beroep van de Stichting bij de Afdeling. Die laat zich allereerst uit over wat nu verleend
is met de verleningsbeschikking. Daarover is de Afdeling helder: een projectsubsidie van € 65.633,50 met
twee componenten (een gemeentelijke component van € 8.000 en een door het college gecreëerde aanspraak
op een provinciale component van € 57.633,60). Vervolgens gaat de Afdeling in op de bevoegdheid van het
college om de subsidie in te trekken. Daarbij stelt zij vast dat de niet-uitvoering niet in geschil is, omdat de
restauratie van de tennisbaan en het Melkhuisje niet heeft plaatsgevonden binnen de looptijd van de
provinciale subsidie. Daarmee was het college bevoegd de subsidie met toepassing van artikel 4:48, eerste lid,
aanhef en onder a, Awb in te trekken. De Afdeling volgt de rechtbank echter niet ten aanzien van de bijzondere
omstandigheden en stelt dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die
intrekkingsbevoegdheid. Zo is de door de provincie als verplichting richting de gemeente opgenomen termijn
door de gemeente niet als verplichting richting de Stichting opgelegd. Door dat niet te doen, gold de termijn
zoals gesteld door de provincie aan de gemeente niet voor de Stichting ten opzichte van het college. Volgens
de Afdeling lag het daarom juist op de weg van het college met de Stichting in overleg te treden. Dat heeft het
college niet (kenbaar) gedaan, nu na het einde van de (verlengde) looptijd van de provinciale subsidie geen
contact met de Stichting is opgenomen om haar daarvan op de hoogte te brengen. Evenmin heeft het college
de Stichting op de hoogte gebracht van het feit dat de gemeente op 30 september 2014 een eindafrekening
had ingediend, waarna de door de gemeente ontvangen voorschotten aan de provincie zijn terugbetaald. Dat
de provinciale financiering van de door het college verstrekte subsidie inmiddels niet meer beschikbaar is, is in
het licht van het voorgaande niet doorslaggevend en komt voor rekening en risico van het college.
5.
Link: https://new.navigator.nl/document/id6253221bcff24bedb532e8a1c01348cd
Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar
licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16.10.2022.
Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op www.wolterskluwer.nl.
Page 8/10
Het wettelijk kader in deze uitspraak wordt primair gevormd door artikel 4:48 Awb. Dat artikel ziet, net als
artikel 4:49 Awb, op intrekking of wijziging met terugwerkende kracht van respectievelijk de subsidieverlening
en de subsidievaststelling. De artikelen 4:50 en 4:51 Awb zien op de situatie waarin het bestuursorgaan voor
de toekomst een einde wil maken aan of een wijziging wil aanbrengen in een bestaande subsidieverhouding
gedurende het subsidietijdvak respectievelijk na afloop van het subsidietijdvak. Over artikel 4:48 Awb zij
opgemerkt dat het een aanvulling is op de in artikel 4:46, tweede lid, Awb geboden mogelijkheid om de
subsidie lager vast te stellen. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat artikel 4:48 Awb daardoor een beperkte functie
heeft (Kamerstukken II 1994/95, 23700, nr. 3, p. 77). De toepassing is beperkt tot gevallen waarin het
bestuursorgaan pas na de subsidieverlening, maar nog voor de subsidievaststelling, onregelmatigheden
constateert. Ten overvloede zij opgemerkt dat toepassing van artikel 4:48 Awb niet voorwaardelijk is voor het
met toepassing van artikel 4:46, tweede lid, Awb lager vaststellen van een subsidie (ABRvS 6 oktober 2004,
ECLI:NL:RVS:2004:AR3331, JB 2004/372). Gezien de relatie met artikel 4:46 Awb, zijn de wetsgeschiedenis
en de rechtspraak van de Afdeling daaromtrent ook van belang. Bij het bepalen van de omvang van de
verlaging op grond van artikel 4:46 Awb dient rekening gehouden te worden met het evenredigheidsbeginsel
(ABRvS 8 mei 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE2396, AB 2003/137, m.nt. N. Verheij, JB 2002/168; ABRvS 18
oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2768, AB 2017/422, m.nt. W. den Ouden, JG 2018/2, m.nt. T. Barkhuysen &
A. Span en ABRvS 31 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3550, Gst. 2019/74, m.nt. H. Pennarts & C.J.
Dekker). Nihilvaststelling blijft daarbij overigens mogelijk (Kamerstukken II 1994/95, 23700, nr. 3, p. 72-73).
6.
Wanneer de subsidieontvanger niet voldoet aan de voorwaarden en verplichtingen van de subsidieverlening,
moet het bestuursorgaan een afweging maken tussen het belang van handhaving van de verplichting en de
gevolgen van de verlaging voor de subsidieontvanger. Daarbij zijn tevens de ernst van de tekortkoming en de
mate waarin deze aan de subsidieontvanger kan worden verweten van belang (Kamerstukken II 1994/95,
23700, nr. 3, p. 73-74, zie qua rechtspraak: CRvB 30 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC4315, AB
2008/222, m.nt. W. den Ouden; CRvB 22 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9775; CRvB 1 mei 2013,
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635, AB 2013/255, m.nt. W. den Ouden; CRvB 21 januari 2015,
ECLI:NL:CRVB:2015:187, AB 2015/209, m.nt. Y.M. van der Vlugt; CRvB 8 april 2015,
ECLI:NL:CRVB:2015:1326 en CRvB 15 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1322), ook als de aan de orde zijnde
subsidieregeling geen ruimte lijkt te bieden voor een belangenafweging. Het bestuursorgaan heeft
beleidsruimte, zodat de rechter deze belangenafweging tot voorheen terughoudend moest toetsen (ABRvS 22
februari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV2249, AB 2006/200, m.nt. N. Verheij). Sinds de Harderwijk-uitspraak van
de Afdeling (ABRvS 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, AB 2022/120, m.nt. M. van Zanten, BR 2022/43,
m.nt. R.G. Becker, J.E. Esser & R.J.H. Bruggeman, Gst. 2022/28, m.nt. red., JB 2022/44, m.nt R.J.N.
Schlössels) is echter terecht sprake van een indringender toetsing (vergelijk ook: CBb 23 augustus 2022,
ECLI:NL:CBB:2022:557). Ingevolge Europese rechtspraak dient de lagere vaststelling van de subsidie te
voldoen aan artikel 1 Eerste Protocol EVRM, omdat de subsidieverlening onder de bescherming van het
eigendomsrecht valt (EHRM 18 mei 2010, ECLI:NL:XX:2010:BN1632, AB 2010/189, m.nt. T. Barkhuysen & W.
den Ouden (Plalam-Italië)).
7.
Met deze uitspraak maakt de Afdeling duidelijk dat het weliswaar mogelijk is een verleende subsidie op grond
van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, Awb in te trekken, maar dat het bestuursorgaan daarbij dient te
bezien of bijzondere omstandigheden maken dat daarvan dient te worden afgezien. Kortom, de Afdeling legt
de hiervoor genoemde evenredigheidstoets als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, Awb aan en weegt de ernst
van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de Stichting kan worden verweten. Die toets valt, gezien het
rechtzekerheidsbeginsel, uit in het voordeel van de Stichting. Haar zijn immers geen expliciete voorwaarden
gesteld waarbinnen de restauratie van de tennisbaan en het Melkhuisje plaats dienden te vinden. De Stichting
heeft zich aan de gestelde voorwaarden gehouden en mocht erop vertrouwen dat zij de subsidie zou krijgen.
De Afdeling impliceert daarbij dat, doordat het college aan het einde van de verlengde subsidieperiode en na
Link: https://new.navigator.nl/document/id6253221bcff24bedb532e8a1c01348cd
Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar
licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16.10.2022.
Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op www.wolterskluwer.nl.
Page 9/10
de eindafrekening met de provincie geen contact met de Stichting heeft opgenomen, de Stichting uit mocht
gaan van de verlening en de daarin gestelde voorwaarden. Dat oordeel past in de strenge rechtspraak van de
Afdeling omtrent de activiteiten waarvoor en de voorwaarden waaronder subsidies verleend worden (zie
bijvoorbeeld: ABRvS 31 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3550, Gst. 2019/74, m.nt. H. Pennarts & C.J.
Dekker; ABRvS 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2648, Gst. 2021/28, m.nt. H. Pennarts en ABRvS 17
maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:587, Gst. 2021/89, m.nt. H. Pennarts). Die strenge rechtspraak werkt vaak in
het nadeel van subsidieaanvragers uit, omdat zij activiteiten niet (volledig) verrichten of zich niet aan (alle)
voorwaarden houden. In dit geval werkt die rechtspraak, terecht, omgekeerd richting de subsidieverlener en
wijst de Afdeling het college erop dat wanneer het de Stichting aan een uitvoeringstermijn had willen houden,
het dat uitdrukkelijk in de verleningsbeschikking had moeten opnemen.
8.
Deze uitspraak bevestigt ten slotte het steeds grotere belang van het evenredigheidsbeginsel. Getuige de
hiervoor aangehaalde rechtspraak en de onderhavige uitspraak was daarvan al sprake, maar dat laat onverlet
dat het past in de politieke tendens meer gewicht toe te kennen aan de toepassing van het
evenredigheidbeginsel (zie: Kamerbrief 11 juli 2022, Kamerstukken II 2021/22, 35510, nr. 102, p. 13) en in de
tendens die te zien is in de rechtspraak waaronder de hierboven al genoemde uitspraak over Harderwijk.
Voetnoten
[1] Casper Dekker is advocaat bij Ten Holter Noordam advocaten.
Link: https://new.navigator.nl/document/id6253221bcff24bedb532e8a1c01348cd
Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar
licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16.10.2022.
Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op www.wolterskluwer.nl.
Page 10/10

Más contenido relacionado

Similar a Gst. 2022/91 Niet opnemen uitvoeringstermijn subsidie komt voor rekening en risico van de subsidieverlener. Intrekking op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, Awb is dan niet mogelijk. (Weert)

Nederland krijgt Europees geld voor ontslagen banksector
Nederland krijgt Europees geld voor ontslagen banksectorNederland krijgt Europees geld voor ontslagen banksector
Nederland krijgt Europees geld voor ontslagen banksectorThierry Debels
 
Leuven keurt herziening lening OHL goed
Leuven keurt herziening lening OHL goedLeuven keurt herziening lening OHL goed
Leuven keurt herziening lening OHL goedThierry Debels
 
Zandgroeve Huldenberg op bord Raad van State
Zandgroeve Huldenberg op bord Raad van StateZandgroeve Huldenberg op bord Raad van State
Zandgroeve Huldenberg op bord Raad van StateThierry Debels
 

Similar a Gst. 2022/91 Niet opnemen uitvoeringstermijn subsidie komt voor rekening en risico van de subsidieverlener. Intrekking op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, Awb is dan niet mogelijk. (Weert) (6)

Nederland krijgt Europees geld voor ontslagen banksector
Nederland krijgt Europees geld voor ontslagen banksectorNederland krijgt Europees geld voor ontslagen banksector
Nederland krijgt Europees geld voor ontslagen banksector
 
Leuven keurt herziening lening OHL goed
Leuven keurt herziening lening OHL goedLeuven keurt herziening lening OHL goed
Leuven keurt herziening lening OHL goed
 
JOR 2015, 305
JOR 2015, 305JOR 2015, 305
JOR 2015, 305
 
Kv d presentatie_11-05
Kv d presentatie_11-05Kv d presentatie_11-05
Kv d presentatie_11-05
 
Kv d presentatie_11-05
Kv d presentatie_11-05Kv d presentatie_11-05
Kv d presentatie_11-05
 
Zandgroeve Huldenberg op bord Raad van State
Zandgroeve Huldenberg op bord Raad van StateZandgroeve Huldenberg op bord Raad van State
Zandgroeve Huldenberg op bord Raad van State
 

Gst. 2022/91 Niet opnemen uitvoeringstermijn subsidie komt voor rekening en risico van de subsidieverlener. Intrekking op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, Awb is dan niet mogelijk. (Weert)

  • 1. Gst. 2022/91 Niet opnemen uitvoeringstermijn subsidie komt voor rekening en risico van de subsidieverlener. Intrekking op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, Awb is dan niet mogelijk. (Weert) ABRvS 29-09-2021, ECLI:NL:RVS:2021:2172, m.nt. C.J. Dekker Instantie Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Datum 29 september 2021 Magistraten Mrs. E. Helder, J.Th. Drop en J. Gundelach Zaaknummer 202001707/1/A2 Noot C.J. Dekker Folio weergave JCDI JCDI:ADS668607:1 Vakgebied(en) Bestuursrecht algemeen / Subsidie Brondocumenten ECLI:NL:RVS:2021:2172, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29-09-2021 Wetingang (Art. 4:48 Awb) Essentie Niet opnemen uitvoeringstermijn subsidie komt voor rekening en risico van de subsidieverlener. Intrekking op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, Awb is dan niet mogelijk. (Weert) Samenvatting Als het college de stichting aan een uitvoeringstermijn had willen houden, dan had het in het besluit tot subsidieverlening uitdrukkelijk moeten opnemen wat de verplichtingen waren waaronder het geld ter beschikking stond. Door dat niet te doen, hoefde de termijn zoals gesteld door de provincie, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet te gelden voor de stichting. Daarnaast is niet gebleken dat door het college aan het einde van de (verlengde) looptijd van de provinciale subsidie met de stichting contact is opgenomen om haar daarvan op de hoogte te brengen. Het college heeft de stichting niet op de hoogte gebracht van het feit dat de gemeente op 30 september 2014 een eindafrekening had ingediend, waarna de door de gemeente ontvangen voorschotten aan de provincie zijn terugbetaald. Dat de provinciale financiering van de door het college verstrekte subsidie inmiddels niet meer beschikbaar is, is in het licht van het voorgaande niet doorslaggevend. Het is aan het college daarvoor een oplossing te vinden, omdat de stichting de activiteiten nog steeds wil uitvoeren en deze – naar niet in geschil is – ook nodig zijn voor het behoud van het tennispark. Het vorenstaande betekent dat het college in dit geval in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Link: https://new.navigator.nl/document/id6253221bcff24bedb532e8a1c01348cd Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16.10.2022. Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op www.wolterskluwer.nl. Page 1/10
  • 2. Partij(en) Uitspraak op het hoger beroep van: Stichting Tennispark Lichtenberg (hierna: de stichting), gevestigd te Weert, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 januari 2020 in zaak nr. 18/1880 in het geding tussen: de stichting en het college van burgemeester en wethouders van Weert (hierna: het college). Uitspraak Procesverloop Bij besluit van 20 februari 2018 heeft het college de aan de stichting bij besluit van 26 februari 2013 verleende subsidie ingetrokken. Bij besluit van 26 juni 2018 heeft het college het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 januari 2020 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld. Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De stichting heeft een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 22 juli 2021, waar de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. H.L.M.G. Creemers, zijn verschenen. Overwegingen Inleiding 1. Op 4 maart 2011 kende het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: de provincie) aan de gemeente Weert een subsidie toe van maximaal € 250.000,00 voor het project “Ontwikkelingsvisie De Lichtenberg” met als doel daarmee bij te dragen aan het behoud van monumenten in Limburg. Deze subsidie had een looptijd tot 1 december 2012. Die termijn is later verlengd tot uiteindelijk 31 december 2014. De gemeente heeft op 30 september 2014 de eindverantwoording ingediend en op 20 februari 2015 heeft de provincie de subsidie vastgesteld op € 104.769,42. Daarbij heeft de provincie vermeld dat het bedrag lager is dan het toegekende maximum, omdat is geconstateerd dat de in de eerdere beschikking opgenomen prestaties en overige verplichtingen slechts deels door de gemeente zijn gerealiseerd en nagekomen. In verband met de complexe eigendomssituatie konden de voorgenomen werkzaamheden aan de monumentale Link: https://new.navigator.nl/document/id6253221bcff24bedb532e8a1c01348cd Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16.10.2022. Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op www.wolterskluwer.nl. Page 2/10
  • 3. gracht, de groenvoorziening, de tennisbanen en het openluchttheater niet worden uitgevoerd. Van het complex De Lichtenberg maakt het Tennispark Lichtenberg deel uit. Aanvraag en subsidieverlening aan de stichting 2. De stichting diende op 13 februari 2013 een aanvraag voor subsidie in voor de instandhouding van Tennispark Lichtenberg. In de aanvraag staat dat de totale kosten zijn begroot op € 115.327,00. Als in de financiering kan worden voorzien, dan is de stichting, als erfpachter en gebruiker van het tennispark, bereid om met het herstel van het park te beginnen. In de aanvraag is verder vermeld dat de toezegging is gedaan dat gebruik kan worden gemaakt van een deel van de provinciale subsidie (€ 50.000,00). Daarnaast is er voor de stichting zicht op een subsidie op grond van het Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten 2013 (hierna: BRIM-subsidie) van ongeveer € 10.000,00. Aan de eigenaar van het terrein zal door de stichting worden gevraagd € 47.327,00 te financieren. Dan blijft er een tekort over van € 8.000,00, waarvoor door de stichting een gemeentelijke subsidie wordt gevraagd. In de aanvraag staat ook dat het om de provinciale- en rijkssubsidies te verkrijgen noodzakelijk is dat de werkzaamheden in 2013 ter hand worden genomen. Op 26 februari 2013 heeft het college vervolgens aan de stichting een gemeentelijke subsidie verleend van € 8.000,00 om het voegwerk van de muren van de tennisbaan te onderhouden, de tribune en trappen te herstellen en om het ‘Melkhuisje’ te onderhouden. In de brief van 27 februari 2013 waarbij dit besluit is medegedeeld, is ook vermeld dat van de verleende provinciale subsidie voor onderhoud van diverse onderdelen van De Lichtenberg een bedrag van € 57.633,50 is toe te rekenen aan restauratie van de tennisbaan en het Melkhuisje en dat de stichting daarvan bij aanvang van de werkzaamheden een voorschot ontvangt. Ontwikkelingen en correspondentie 3. Op 28 augustus 2015 wordt, na een eerdere afwijzing, een BRIM-subsidie aan de stichting verleend voor het dekken van een deel van de kosten voor de instandhouding van het tennispark. Op 9 februari 2016 meldt de stichting aan de betrokken beleidsadviseur van de gemeente dat zij op korte termijn wil starten met de restauratie. Bij e-mail van 29 februari 2016 antwoordt de beleidsadviseur aan de stichting dat de subsidie uiteen valt in twee delen, namelijk een gemeentelijk en een provinciaal deel. Het budget van de gemeentelijke subsidie is niet overgeheveld naar opvolgende jaren. Van de provinciale subsidie heeft de gemeente na de eindafrekening het verleende voorschot aan de provincie terugbetaald, zodat er voor de stichting weinig mogelijkheden meer zijn. Bij e-mail van 19 april 2016 geeft de stichting aan aanspraak te willen maken op de subsidie. Bij brief van 12 december 2017 aan de gemeente legt de stichting uit dat er ontwikkelingen zijn geweest waardoor de plannen zijn blijven liggen, maar dat na overleg met de nieuwe eigenaar het tennispark nu aangepakt kan worden. Daarbij claimt de stichting formeel de toegekende subsidie van € 57.633,50. Besluitvorming door het college 4. Bij besluit van 20 februari 2018 heeft het college op de brief van de stichting van 12 december 2017 gereageerd. Het college besluit de verleende subsidie op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in te trekken, omdat de activiteiten waarvoor de subsidie is aangevraagd en verleend niet hebben plaatsgevonden. Volgens het college was de stichting ermee bekend dat de werkzaamheden in 2013 moesten starten om voor provinciale subsidie in aanmerking te komen. Het had volgens het college op de weg van de stichting gelegen om tijdig maatregelen te treffen. Het college Link: https://new.navigator.nl/document/id6253221bcff24bedb532e8a1c01348cd Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16.10.2022. Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op www.wolterskluwer.nl. Page 3/10
  • 4. handhaaft dit besluit bij het besluit op bezwaar van 26 juni 2018. Geschil 5. In geschil is of het college de subsidie van de stichting mocht intrekken op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Deze bepaling luidt: “Zolang de subsidie niet is vastgesteld kan het bestuursorgaan de subsidieverlening intrekken of ten nadele van de subsidie-ontvanger wijzigen, indien de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden.” Aangevallen uitspraak 6. De rechtbank gaat ervan uit dat bij het besluit van 26 februari 2013 aan de stichting een gemeentelijke en een provinciale subsidie is toegekend, waarin niet met zoveel woorden de verplichting is opgelegd dat regels en voorschriften in acht moeten worden genomen. In het besluit van 26 februari 2013 is niet uitdrukkelijk bepaald dat de activiteiten waarvoor de subsidies zijn verleend, voor een bepaalde einddatum moeten plaatsvinden. Ondanks dat in dit besluit geen termijnen zijn gesteld, heeft de rechtbank geoordeeld dat de stichting met betrekking tot de provinciale subsidie wel bekend had moeten zijn met de looptijd van deze subsidie. De stichting wist dat deze subsidie via de gemeente aan haar zou worden doorgegeven en dat daarom de regels en voorwaarden van de provinciale subsidie van belang waren. De rechtbank is, met het college, van oordeel dat het voor de stichting voldoende duidelijk was dat de looptijd van de provinciale subsidie beperkt was. Dat is temeer zo, omdat de stichting in de aanvraag heeft aangegeven dat het voor het verkrijgen van de provinciale subsidie en de rijkssubsidie noodzakelijk is dat de werkzaamheden in 2013 moesten beginnen. Het standpunt van de stichting dat de zinsnede in de aanvraag "op de noodzaak tot aanvang van de werkzaamheden in 2013" betrekking had op de gemeentelijke subsidie wordt door de rechtbank niet gevolgd, omdat de stichting uitdrukkelijk de provinciale- en rijkssubsidies heeft genoemd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om de verleende provinciale en gemeentelijke subsidie met toepassing van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, in te trekken. De rechtbank oordeelde verder dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op basis waarvan het college van het gebruik van zijn bevoegdheid had moeten afzien. Hoger beroep 7. De stichting betoogt dat de intrekkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb te ruim is uitgelegd en toegepast. Volgens de stichting is er geen twijfel over dat de subsidie gebruikt zou gaan worden en de activiteiten zouden plaatsvinden. Daarover is ook steeds contact geweest met het college. De stichting heeft daarbij aangegeven te wachten met de start van de werkzaamheden totdat de BRIM-subsidie zou zijn verstrekt. Plotseling ziet de stichting zich geconfronteerd met de mededeling dat de subsidie niet meer beschikbaar is. De stichting betoogt dat zij niet op de hoogte was van de bij verlening van de provinciale subsidie aan de gemeente gestelde termijnen en voorwaarden en dat ook niet hoefde te zijn. Voor zover er op grond van artikel 4:48 van de Awb een bevoegdheid tot intrekking bestond, mocht daarvan, gezien de onduidelijkheid omtrent de voorwaarden, in dit geval in redelijkheid geen gebruik worden gemaakt. Link: https://new.navigator.nl/document/id6253221bcff24bedb532e8a1c01348cd Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16.10.2022. Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op www.wolterskluwer.nl. Page 4/10
  • 5. Door geen voorwaarden en termijnen te stellen heeft het college volgens de stichting ook in strijd gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. De rechtbank is ten onrechte tot een ander oordeel gekomen. Het verleningsbesluit van 26 februari 2013; wat is verleend? 8. De Afdeling stelt vast dat het besluit van 26 februari 2013 tot subsidieverlening twee componenten bevat. De eerste component is de verlening door het college van een gemeentelijke subsidie voor een bedrag van € 8.000,00, zoals de stichting had gevraagd bij haar brief van 13 februari 2013. Dit subsidiebedrag wordt gedekt uit gemeentelijke middelen; het gaat om een zogeheten tekortsubsidie. De tweede component betreft het deel van de aan de gemeente verleende provinciale subsidie dat is toe te rekenen aan de restauratie van de tennisbaan met het Melkhuisje. Aan de hand van de brief van 27 februari 2013 en het advies van de betrokken beleidsambtenaar aan het college dat ten grondslag ligt aan het besluit van 26 februari 2013, legt de Afdeling de tweede component zo uit dat daarmee voor de stichting een aanspraak wordt gecreëerd op een bedrag van maximaal € 57.633,50 voor de restauratie. Daarmee wordt voldaan aan de definitie van ‘subsidie’ in het eerste lid van artikel 4:21 van de Awb en is sprake van subsidieverlening. Dat in de brief van 27 februari 2013 voor deze component alleen wordt vermeld hoe de stichting het bedrag kan ontvangen en niet expliciet staat dat het college ook in zoverre aan de stichting subsidie verleent, maakt dat niet anders. Het college heeft het provinciale geld op die manier doorgegeven aan de stichting, omdat de gemeente door de eigendomsverhoudingen een deel van het project waarvoor zij provinciale subsidie heeft ontvangen, niet zelf kan uitvoeren. De stichting kan dat wel. Dat het bedrag van € 57.633,50 wordt gefinancierd uit provinciale gelden, neemt niet weg dat het ook hierbij gaat om uiteindelijk door het college verstrekte subsidie. Daarover bestaat tussen partijen op zichzelf geen verschil van mening. De Afdeling stelt verder vast dat, anders dan de stichting meent, geen sprake is van een meerjarige subsidie, maar van een eenmalige projectsubsidie voor het restauratieproject van de tennisbaan en het Melkhuisje. Dat het project mogelijk over meer jaren wordt uitgevoerd, maakt het nog geen meerjarige, terugkerende subsidie. De intrekking van de subsidieverlening 9. Op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb kan een subsidieverlening worden ingetrokken, als de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden. Dat sprake is van niet-uitvoering is als zodanig niet in geschil. De restauratie van de tennisbaan en het Melkhuisje heeft niet plaatsgevonden binnen de looptijd van de provinciale subsidie. Na de eindafrekening tussen de provincie en de gemeente waren de provinciale gelden niet meer beschikbaar voor de financiering van de subsidie van € 57.633,50 aan de stichting. Ook het gemeentelijke budget van € 8.000,00 was niet meer beschikbaar. Dat betekent dat het college bevoegd was de subsidie met toepassing van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb in te trekken. Vervolgens ziet de Afdeling zich voor de vraag gesteld of in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kon worden gemaakt. 10. Het intrekkingsbesluit van 20 februari 2018 ziet op beide componenten van het subsidieverleningsbesluit. Het is de stichting vooral te doen om het bedrag van € 57.633,50. Dat bedrag was afkomstig van de provincie. Er was sprake van een subsidierelatie tussen de provincie en de gemeente, maar niet tussen de provincie en de stichting. Hoewel de stichting er, gelet op wat in haar aanvraag is vermeld, mee bekend was dat bij de verlening van de provinciale subsidie aan de gemeente een termijn was gesteld waarbinnen het project moest worden uitgevoerd, is die verplichting niet aan haar opgelegd. De provincie heeft de gemeente verplichtingen opgelegd, maar het college heeft vervolgens nagelaten om, voor zover nodig, diezelfde of andere Link: https://new.navigator.nl/document/id6253221bcff24bedb532e8a1c01348cd Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16.10.2022. Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op www.wolterskluwer.nl. Page 5/10
  • 6. verplichtingen in het subsidieverleningsbesluit aan de stichting op te nemen. Als het college de stichting aan een uitvoeringstermijn had willen houden, dan had het in het besluit tot subsidieverlening uitdrukkelijk moeten opnemen wat de verplichtingen waren waaronder het geld ter beschikking stond. Door dat niet te doen, hoefde de termijn zoals gesteld door de provincie, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet te gelden voor de stichting. Daarnaast is niet gebleken dat door het college aan het einde van de (verlengde) looptijd van de provinciale subsidie met de stichting contact is opgenomen om haar daarvan op de hoogte te brengen. Het college heeft de stichting niet op de hoogte gebracht van het feit dat de gemeente op 30 september 2014 een eindafrekening had ingediend, waarna de door de gemeente ontvangen voorschotten aan de provincie zijn terugbetaald. Dat de provinciale financiering van de door het college verstrekte subsidie inmiddels niet meer beschikbaar is, is in het licht van het voorgaande niet doorslaggevend. Het is aan het college daarvoor een oplossing te vinden, omdat de stichting de activiteiten nog steeds wil uitvoeren en deze – naar niet in geschil is – ook nodig zijn voor het behoud van het tennispark. Het vorenstaande betekent dat het college in dit geval in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Conclusie 11. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het besluit van 26 juni 2018 komt voor vernietiging in aanmerking. Het college moet een nieuw besluit op het bezwaar nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. 12. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. 13. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden, omdat geen sprake is van kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 januari 2020 in zaak nr. 18/1880; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert van 26 juni 2018; V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden Link: https://new.navigator.nl/document/id6253221bcff24bedb532e8a1c01348cd Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16.10.2022. Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op www.wolterskluwer.nl. Page 6/10
  • 7. ingesteld; VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Weert aan de stichting het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 338,00 voor de behandeling van het beroep en € 532,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt. Noot Auteur: C.J. Dekker[1] Naschrift 1. De hier opgenomen – al oudere, maar voor de subsidiepraktijk zeker relevante – uitspraak, draait om de intrekking van een aan de Stichting Tennispark Lichtenberg (Stichting) op 26 februari 2013 verleende subsidie van maximaal € 250.000 voor het project Ontwikkelingsvisie De Lichtenberg door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert (college) van 20 februari 2018. Als grondslag daarvoor gebruikt het college artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, Awb. 2. In dit naschrift wordt vooral ingegaan op de (on)mogelijkheden om met toepassing van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, Awb over te gaan tot intrekking van een eerder verleende subsidie. Eerst volgt een schets van de achtergrond van de casus en een korte weergave van het achterliggende wettelijk kader. 3. Op 4 maart 2011 kent het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg (GS) de gemeente Weert (gemeente) een subsidie toe met een looptijd tot 1 december 2012 van maximaal € 250.000 voor het project Ontwikkelingsvisie De Lichtenberg. Onderdeel van De Lichtenberg is het Tennispark Lichtenberg. GS hebben de looptijd later verlengd tot 31 december 2014. De gemeente dient op 30 september 2014 haar eindverantwoording in, waarna GS op 20 februari 2015 de subsidie vaststellen op € 104.769,42. Voor dat lagere bedrag is volgens GS redengevend dat de in de subsidieverlening opgenomen prestaties en overige verplichtingen (lees: de werkzaamheden) slechts deels door de gemeente zijn gerealiseerd en nagekomen. Op 13 februari 2013 heeft de Stichting een aanvraag voor subsidie voor de instandhouding van Tennispark Lichtenberg ingediend. Daarbij zijn de totale kosten begroot op € 115.327. Als in die financiering kan worden voorzien is de Stichting bereid aan te vangen met de herstelwerkzaamheden aan het tennispark. In de aanvraag heeft de Stichting opgemerkt dat door c.q. namens het college de toezegging is gedaan dat gebruik kan worden gemaakt van een deel van de aan de gemeente op 4 maart 2011 toegekende provinciale subsidie (€ 50.000). Daarnaast is zicht op een subsidie op grond van het Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten 2013 (BRIM-subsidie). Verder zal aan de eigenaar van het terrein worden gevraagd € 47.327 te financieren. Daarmee resteert een tekort van € 8.000, waarvoor de Stichting de gemeentelijke subsidie aanvraagt. In de aanvraag staat ten slotte ook dat om de provinciale en rijkssubsidies te verkrijgen het noodzakelijk is dat de werkzaamheden in 2013 starten. Het college verleent de gemeentelijke subsidie van € 8.000 om het voegwerk van de muren van de tennisbaan te onderhouden, de tribune en trappen te herstellen en het ‘Melkhuisje’ te onderhouden (verleningsbeschikking). In de begeleidende brief is vermeld dat van de verleende provinciale subsidie een bedrag van € 57.633,50 is toe te rekenen aan restauratie van de tennisbaan en het Melkhuisje en dat de Stichting daarvan bij aanvang van de werkzaamheden een voorschot Link: https://new.navigator.nl/document/id6253221bcff24bedb532e8a1c01348cd Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16.10.2022. Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op www.wolterskluwer.nl. Page 7/10
  • 8. ontvangt. Op 28 augustus 2015 wordt de BRIM-subsidie aan de Stichting verleend voor het dekken van een deel van de kosten voor de instandhouding van het tennispark. Nadat de Stichting meldt op korte termijn te willen starten met de restauratie, krijgt zij te horen dat haar subsidie uiteenvalt in twee delen, namelijk een gemeentelijk en een provinciaal deel, en dat het budget van de gemeentelijke subsidie niet is overgeheveld naar opvolgende jaren. Ook wordt de Stichting medegedeeld dat de gemeente na de eindafrekening van de provinciale subsidie het verleende voorschot aan de provincie heeft terugbetaald, zodat er voor de Stichting weinig mogelijkheden meer zijn. De Stichting geeft vervolgens aan aanspraak te willen maken op de subsidie. Volgens de Stichting zijn er ontwikkelingen geweest waardoor de plannen zijn blijven liggen, maar kan het tennispark nu aangepakt worden. Daarbij claimt de Stichting formeel de toegekende provinciale subsidie. In reactie daarop volgt de intrekking, omdat de activiteiten waarvoor de subsidie is aangevraagd en verleend niet zouden hebben plaatsgevonden. Daarbij acht het college van belang dat de Stichting ermee bekend was dat zij in 2013 moest aanvangen met de werkzaamheden om voor de provinciale subsidie in aanmerking te komen, zodat het aan de Stichting was tijdig maatregelen te treffen. In de beslissing op bezwaar handhaaft het college die intrekking. Daarop gaat de stichting in beroep. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, omdat – hoewel daarin niet met zoveel woorden de verplichting is opgelegd dat regels en voorschriften in acht moeten worden genomen en evenmin uitdrukkelijk is bepaald dat de activiteiten waarvoor de subsidies zijn verleend, voor een bepaalde einddatum moeten plaatsvinden – de Stichting met betrekking tot de provinciale subsidie bekend had moeten zijn met de looptijd van die subsidie. De rechtbank oordeelt dat de Stichting wist dat de provinciale subsidie via de gemeente aan haar zou worden doorgegeven en dat daarom de regels en voorwaarden van de provinciale subsidie van belang waren. De rechtbank hecht daarbij belang aan het feit dat in de aanvraag is aangegeven dat het voor het verkrijgen van de provinciale subsidie noodzakelijk is dat de werkzaamheden in 2013 moesten beginnen. Daarmee was het college volgens de rechtbank bevoegd de verleende provinciale en gemeentelijke subsidie met toepassing van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, Awb in te trekken. Van bijzondere omstandigheden op basis waarvan het college van het gebruik van zijn bevoegdheid had moeten afzien, is volgens de rechtbank geen sprake. 4. Wat volgt is een hoger beroep van de Stichting bij de Afdeling. Die laat zich allereerst uit over wat nu verleend is met de verleningsbeschikking. Daarover is de Afdeling helder: een projectsubsidie van € 65.633,50 met twee componenten (een gemeentelijke component van € 8.000 en een door het college gecreëerde aanspraak op een provinciale component van € 57.633,60). Vervolgens gaat de Afdeling in op de bevoegdheid van het college om de subsidie in te trekken. Daarbij stelt zij vast dat de niet-uitvoering niet in geschil is, omdat de restauratie van de tennisbaan en het Melkhuisje niet heeft plaatsgevonden binnen de looptijd van de provinciale subsidie. Daarmee was het college bevoegd de subsidie met toepassing van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, Awb in te trekken. De Afdeling volgt de rechtbank echter niet ten aanzien van de bijzondere omstandigheden en stelt dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die intrekkingsbevoegdheid. Zo is de door de provincie als verplichting richting de gemeente opgenomen termijn door de gemeente niet als verplichting richting de Stichting opgelegd. Door dat niet te doen, gold de termijn zoals gesteld door de provincie aan de gemeente niet voor de Stichting ten opzichte van het college. Volgens de Afdeling lag het daarom juist op de weg van het college met de Stichting in overleg te treden. Dat heeft het college niet (kenbaar) gedaan, nu na het einde van de (verlengde) looptijd van de provinciale subsidie geen contact met de Stichting is opgenomen om haar daarvan op de hoogte te brengen. Evenmin heeft het college de Stichting op de hoogte gebracht van het feit dat de gemeente op 30 september 2014 een eindafrekening had ingediend, waarna de door de gemeente ontvangen voorschotten aan de provincie zijn terugbetaald. Dat de provinciale financiering van de door het college verstrekte subsidie inmiddels niet meer beschikbaar is, is in het licht van het voorgaande niet doorslaggevend en komt voor rekening en risico van het college. 5. Link: https://new.navigator.nl/document/id6253221bcff24bedb532e8a1c01348cd Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16.10.2022. Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op www.wolterskluwer.nl. Page 8/10
  • 9. Het wettelijk kader in deze uitspraak wordt primair gevormd door artikel 4:48 Awb. Dat artikel ziet, net als artikel 4:49 Awb, op intrekking of wijziging met terugwerkende kracht van respectievelijk de subsidieverlening en de subsidievaststelling. De artikelen 4:50 en 4:51 Awb zien op de situatie waarin het bestuursorgaan voor de toekomst een einde wil maken aan of een wijziging wil aanbrengen in een bestaande subsidieverhouding gedurende het subsidietijdvak respectievelijk na afloop van het subsidietijdvak. Over artikel 4:48 Awb zij opgemerkt dat het een aanvulling is op de in artikel 4:46, tweede lid, Awb geboden mogelijkheid om de subsidie lager vast te stellen. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat artikel 4:48 Awb daardoor een beperkte functie heeft (Kamerstukken II 1994/95, 23700, nr. 3, p. 77). De toepassing is beperkt tot gevallen waarin het bestuursorgaan pas na de subsidieverlening, maar nog voor de subsidievaststelling, onregelmatigheden constateert. Ten overvloede zij opgemerkt dat toepassing van artikel 4:48 Awb niet voorwaardelijk is voor het met toepassing van artikel 4:46, tweede lid, Awb lager vaststellen van een subsidie (ABRvS 6 oktober 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR3331, JB 2004/372). Gezien de relatie met artikel 4:46 Awb, zijn de wetsgeschiedenis en de rechtspraak van de Afdeling daaromtrent ook van belang. Bij het bepalen van de omvang van de verlaging op grond van artikel 4:46 Awb dient rekening gehouden te worden met het evenredigheidsbeginsel (ABRvS 8 mei 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE2396, AB 2003/137, m.nt. N. Verheij, JB 2002/168; ABRvS 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2768, AB 2017/422, m.nt. W. den Ouden, JG 2018/2, m.nt. T. Barkhuysen & A. Span en ABRvS 31 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3550, Gst. 2019/74, m.nt. H. Pennarts & C.J. Dekker). Nihilvaststelling blijft daarbij overigens mogelijk (Kamerstukken II 1994/95, 23700, nr. 3, p. 72-73). 6. Wanneer de subsidieontvanger niet voldoet aan de voorwaarden en verplichtingen van de subsidieverlening, moet het bestuursorgaan een afweging maken tussen het belang van handhaving van de verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de subsidieontvanger. Daarbij zijn tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de subsidieontvanger kan worden verweten van belang (Kamerstukken II 1994/95, 23700, nr. 3, p. 73-74, zie qua rechtspraak: CRvB 30 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC4315, AB 2008/222, m.nt. W. den Ouden; CRvB 22 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9775; CRvB 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635, AB 2013/255, m.nt. W. den Ouden; CRvB 21 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:187, AB 2015/209, m.nt. Y.M. van der Vlugt; CRvB 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1326 en CRvB 15 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1322), ook als de aan de orde zijnde subsidieregeling geen ruimte lijkt te bieden voor een belangenafweging. Het bestuursorgaan heeft beleidsruimte, zodat de rechter deze belangenafweging tot voorheen terughoudend moest toetsen (ABRvS 22 februari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV2249, AB 2006/200, m.nt. N. Verheij). Sinds de Harderwijk-uitspraak van de Afdeling (ABRvS 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, AB 2022/120, m.nt. M. van Zanten, BR 2022/43, m.nt. R.G. Becker, J.E. Esser & R.J.H. Bruggeman, Gst. 2022/28, m.nt. red., JB 2022/44, m.nt R.J.N. Schlössels) is echter terecht sprake van een indringender toetsing (vergelijk ook: CBb 23 augustus 2022, ECLI:NL:CBB:2022:557). Ingevolge Europese rechtspraak dient de lagere vaststelling van de subsidie te voldoen aan artikel 1 Eerste Protocol EVRM, omdat de subsidieverlening onder de bescherming van het eigendomsrecht valt (EHRM 18 mei 2010, ECLI:NL:XX:2010:BN1632, AB 2010/189, m.nt. T. Barkhuysen & W. den Ouden (Plalam-Italië)). 7. Met deze uitspraak maakt de Afdeling duidelijk dat het weliswaar mogelijk is een verleende subsidie op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, Awb in te trekken, maar dat het bestuursorgaan daarbij dient te bezien of bijzondere omstandigheden maken dat daarvan dient te worden afgezien. Kortom, de Afdeling legt de hiervoor genoemde evenredigheidstoets als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, Awb aan en weegt de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de Stichting kan worden verweten. Die toets valt, gezien het rechtzekerheidsbeginsel, uit in het voordeel van de Stichting. Haar zijn immers geen expliciete voorwaarden gesteld waarbinnen de restauratie van de tennisbaan en het Melkhuisje plaats dienden te vinden. De Stichting heeft zich aan de gestelde voorwaarden gehouden en mocht erop vertrouwen dat zij de subsidie zou krijgen. De Afdeling impliceert daarbij dat, doordat het college aan het einde van de verlengde subsidieperiode en na Link: https://new.navigator.nl/document/id6253221bcff24bedb532e8a1c01348cd Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16.10.2022. Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op www.wolterskluwer.nl. Page 9/10
  • 10. de eindafrekening met de provincie geen contact met de Stichting heeft opgenomen, de Stichting uit mocht gaan van de verlening en de daarin gestelde voorwaarden. Dat oordeel past in de strenge rechtspraak van de Afdeling omtrent de activiteiten waarvoor en de voorwaarden waaronder subsidies verleend worden (zie bijvoorbeeld: ABRvS 31 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3550, Gst. 2019/74, m.nt. H. Pennarts & C.J. Dekker; ABRvS 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2648, Gst. 2021/28, m.nt. H. Pennarts en ABRvS 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:587, Gst. 2021/89, m.nt. H. Pennarts). Die strenge rechtspraak werkt vaak in het nadeel van subsidieaanvragers uit, omdat zij activiteiten niet (volledig) verrichten of zich niet aan (alle) voorwaarden houden. In dit geval werkt die rechtspraak, terecht, omgekeerd richting de subsidieverlener en wijst de Afdeling het college erop dat wanneer het de Stichting aan een uitvoeringstermijn had willen houden, het dat uitdrukkelijk in de verleningsbeschikking had moeten opnemen. 8. Deze uitspraak bevestigt ten slotte het steeds grotere belang van het evenredigheidsbeginsel. Getuige de hiervoor aangehaalde rechtspraak en de onderhavige uitspraak was daarvan al sprake, maar dat laat onverlet dat het past in de politieke tendens meer gewicht toe te kennen aan de toepassing van het evenredigheidbeginsel (zie: Kamerbrief 11 juli 2022, Kamerstukken II 2021/22, 35510, nr. 102, p. 13) en in de tendens die te zien is in de rechtspraak waaronder de hierboven al genoemde uitspraak over Harderwijk. Voetnoten [1] Casper Dekker is advocaat bij Ten Holter Noordam advocaten. Link: https://new.navigator.nl/document/id6253221bcff24bedb532e8a1c01348cd Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op 16.10.2022. Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op www.wolterskluwer.nl. Page 10/10