2. PRESENS PERFECTUM
Hij wil niets kopen. Hij heeft niets willen kopen.
Zij kan niet zwijgen. Zij heeft niet kunnen zwijgen.
Je moet hard werken. Je hebt hard moeten werken.
Lisa gaat vaak skiën. Lisa is vaak gaan skiën.
Ik blijf thuis eten. Ik ben thuis blijven eten.
Hij komt me bezoeken. Hij is me komen bezoeken.
OPGELET!
1. hebben/zijn + infinitief hulpww. + infinitief
hoofdww.
2. willen, kunnen, moeten, mogen hebben
gaan, blijven, komen zijn
Dubbele infinitief
5. DE FRIETCULTUUR
het beeld
het frietkraam
de mayonaise
recht
(tegenover)
weg
het element =
het aspect
trots (zijn op)
klaarliggen°
de soort
de kotelet
de mossel
de garnaal
het stoofvlees
papieren = van papier
de frituur
het bakje
de historicus -> de
geschiedenis
verdwijnen
de titel
6. DE HET
ENKELVOU
D
dezelfde mens
dezelfde winkel
dezelfde soep
hetzelfde kind
hetzelfde karakter
hetzelfde gerecht
MEERVOU
D
dezelfde mensen
dezelfde winkels
dezelfde soepen
dezelfde kinderen
dezelfde karakters
dezelfde gerechten
OPGELET!
1. de-woorden enkelvoud dezelfde
het-woorden enkelvoud hetzelfde
2. meervoud dezelfde
Dezelfde of hetzelfde
7. Je hebt maar 1 glas gedronken.
Ben je nog maar 9 maanden uit Leuven weg?
Paolo heeft maar weinig boeken.
Bert heeft alleen (maar) met zijn moeder erover gepraat.
Hij heeft alleen (maar) gezegd dat hij ziek is.
OPGELET!
1. maar voor een geaccentueerd telwoord
= niet meer dan
2. alleen (maar) andere contexten
Maar of alleen
8. Ik doe nog wat zout op mijn frietjes …
Smakelijk!