2. DISCUSSIE
Wat eet je graag?
Hoe vaak kook je zelf?
Wie doet er boodschappen bij jou thuis?
3. DIALOOG
1. Waarom is Peter laat?
Peter is laat omdat hij zo laat gewerkt heeft. Hij is
pas om halfzeven gestopt.
2. Wat heeft Els gekookt?
Els heeft lekkere soep gekookt.
3. Van wie is de brief?
De brief is van Bert Sels.
4. Hoe noem je dit? Dit is een postzegel.
4. Het perfectum (I)
VORM
A. Regelmatig
Infinitief Stam Imperfectum MV
werken werk gewerkt Perfectum = stam + -t
[softketchup]
missen mis gemist
bellen bel gebeld Perfectum= stam + -d
[geen softketchup]
leven leef geleefd [z/s en v/f]
B. Onregelmatig
Infinitief Stam Imperfectum MV
zijn ben geweest
Perfectum =
hebben heb gehad
doen doe gedaan - totaal anders
drinken drink gedronken - vocaalwissel
5. Het perfectum (II)
ATTENTIE!
1. zijn (20%) of hebben (80%)
maken Hij heeft zijn huiswerk gemaakt.
opstaan Hij is om acht uur opgestaan.
2. infinitieven met prefix be-, er-, ge, her-, ont- en ver- geen ge-
betalen Zij heeft de boodschappen betaald.
vertellen Hij heeft een verhaal verteld.
3. scheidbare werkwoorden krijgen ge- tussen de twee delen
openmaken Hij heeft het cadeau opengemaakt.
uitnodigen Ik heb alle gasten uitgenodigd.
6. Het perfectum (III)
POSITIE
Type 1
SUBJECT VERBUM 1 REST VERBUM 2
Ik heb zo laat gewerkt.
Ik ben pas om halfzeven met werken gestopt.
Ik heb de borden al op tafel gezet.
Type 2
[…] VERBUM 1 SUBJECT REST VERBUM 2
Misschien heeft hij een fout gemaakt.
Wanneer heeft zij dat huis gekocht?
Heb je je trein gemist?
7. DIALOOG
1. Wat gaat er morgen gebeuren met het weer?
Morgen gaat het sneeuwen.
2. Waarom vindt Peter sneeuw niet leuk?
Omdat de treinen dan weer vertraging zullen hebben.
3. Wie gaat morgen boodschappen doen?
Els gaat morgen boodschappen doen.
4. Hoe noem je dit feest? Dit is Kerstmis.
8. EEN VERMOEDEN UITDRUKKEN
Ik denk dat het morgen gaat sneeuwen.
Ik geloof dat Lisa met Kerstmis naar Parijs gaat.
Ik ben bang dat het morgen gaat sneeuwen.
Ik geloof het wel. Ik geloof het niet.
Ik geloof van wel. Ik geloof van niet.
Ik ben bang van wel. Ik ben bang van niet.
Je zal wel honger hebben.
Ik zal wel niet voor zes uur klaar zijn.
Ze zal met Kerstmis wel naar haar ouders gaan.