28 jan 2024 19.00. Ds Hulshof. Verlangen naar meer
2 Mannen - 2 Werelden
1. Welkom Voorganger dhr Pasterkamp Organist mevr van der Pol Thema:”2 Mannen - 2 Werelden”
2.
3. 1. Als op 's levens zee de stormwind om u loeit en ge tevergeefs uw arme hart vermoeit, Tel uw zegeningen tel ze één voor één en ge zegt verwonderd; Hij liet nooit alleen.
4. Refrein: Tel uw zegeningen, tel ze één voor één, tel ze alle en vergeet er geen. Tel ze alle, noem ze één voor één, en ge ziet Gods liefde dan door alles heen.
5. 2. Drukken 's levens zorgen u soms zwaar terneer, schijnt het kruis te zwaar u, zeg het aan de Heer. Tel uw zegeningen, wil op Jezus zien, dan zal 't harte zingen en de zorgen vliên.
6. Refrein: Tel uw zegeningen, tel ze één voor één, tel ze alle en vergeet er geen. Tel ze alle, noem ze één voor één, en ge ziet Gods liefde dan door alles heen.
7. 3. Als ge ziet op and'ren met veel geld en goed, weet, uw Hemelvader geeft u overvloed. Tel uw zegeningen, voor geen geld te koop, schatten in de hemel zijn uw blijde hoop.
8. Refrein: Tel uw zegeningen, tel ze één voor één, tel ze alle en vergeet er geen. Tel ze alle, noem ze één voor één, en ge ziet Gods liefde dan door alles heen.
9. 4. Zo in alle moeiten, zorgen zonder tal, wees toch nooit ontmoedigd, God is overal. Tel uw zegeningen, Eng'len luist'ren toe, troost en hulp schenkt Hij u, volg dan blij te moe.
10. Refrein: Tel uw zegeningen, tel ze één voor één, tel ze alle en vergeet er geen. Tel ze alle, noem ze één voor één, en ge ziet Gods liefde dan door alles heen.
11. Welkom Voorganger dhr Pasterkamp Organist mevr van der Pol Thema:”2 Mannen - 2 Werelden”
12.
13. 1 Hoe lieflijk, hoe goed is mij, HEER, het huis waar Gij uw naam en eer hebt laten wonen bij de mensen. Hoe brand ik van verlangen om te komen in uw heiligdom. Wat zou mijn hart nog liever wensen dan dat het juichend U ontmoet die leven zijt en leven doet.
14. 3 Welzalig die uit uw kracht leeft, die naar uw tempel zich begeeft, zijn hart wijst hem de rechte wegen. Zij trekken op van overal en, gaat het door het dorre dal, dan valt op hen een milde regen. Ja, in het hart van de woestijn ontspringt een heldere fontein.
15. Votum en groet Ere zij de Vader en de Zoon En de Heilige Geest, Als in den beginne, nu en immer, En van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen.
16.
17. 1. Mijn hart is, Heer, in U gerust. Uw lof te zingen is mijn lust. Maakt, harp en luit, den Here groot. Mijn lied begroet het morgenrood. Ik breng mijn lof, o HEER, U toe onder de volken en ik doe in ieder land mijn psalm weerklinken, daar 'k hemelhoog uw trouw zie blinken.
18. 4 Wie voert mij met een vaste hand tot in het hart van 's vijands land? O God, die ons verstoten had, trek met ons uit, wijs ons het pad, want mensenhulp is ijdelheid. Nu God ons bijstaat in de strijd is elke heldendaad te wagen. De vijand wordt door Hem verslagen.
19.
20.
21. 1 Na deze gebeurtenissen maakte koning Ahasveros de Agagiet Haman, de zoon van Hammedata, groot, verhief hem in aanzien en plaatste zijn zetel hoger dan die van alle vorsten die bij hem waren. 2 En alle dienaren des konings die in de poort des konings waren, knielden en wierpen zich voor Haman ter aarde,
22. want aldus had de koning ten aanzien van hem geboden. Mordekai echter knielde niet en wierp zich niet ter aarde. 3 Toen zeiden de dienaren des konings die in de poort des konings waren, tot Mordekai: Waarom over-treedt gij het gebod des konings? 4 Het gebeurde nu, toen zij dit dag aan dag tot hem zeiden, zonder dat hij naar hen hoorde,
23. dat zij het aan Haman mededeelden om te zien, of de handelwijze van Mordekai zou standhouden, want hij had hun te kennen gegeven, dat hij een Jood was. 5 Toen Haman zag, dat Mordekai niet knielde, en zich niet voor hem ter aarde wierp, werd hij vervuld met gramschap;
24. 6 maar hij achtte het te gering om alleen aan Mordekai de hand te slaan, want men had hem medegedeeld, tot welk volk Mordekai behoorde; daarom zocht Haman alle Joden, het volk van Mordekai, te verdelgen in het gehele koninkrijk van Ahasveros. 7 In de eerste maand, de maand Nisan,
25. in het twaalfde jaar van koning Ahasveros, wierp men in het bijzijn van Haman het Pur – dat is het lot – voor elke dag en voor elke maand tot de twaalfde, de maand Adar. 8 Toen zeide Haman tot koning Ahasveros:
26. Er is één volk, dat verstrooid en afgezonderd leeft onder de volken in al de gewesten van uw koninkrijk, en zijn wetten verschillen van die van alle volken, maar de wetten van de koning volbrengt het niet, zodat het de koning niet betaamt het met rust te laten. 9 Indien het de koning goeddunkt,
27. moge een bevelschrift uitgaan om het uit te roeien: dan zal ik tienduizend talenten zilver afwegen en ter hand stellen aan hen wier werk het is die te storten in de schatkist van de koning. 10 Toen deed de koning zijn zegelring van zijn hand, gaf die aan de Agagiet Haman, de zoon van Hammedata, de jodenhater,
28. 11 en de koning zeide tot Haman: Het zilver zij u geschonken en ook het volk om daarmede te doen naar wat goed is in uw ogen. 12 Zo werden dan op de dertiende dag der eerste maand de schrijvers des konings ontboden, en geheel overeenkomstig het gebod van Haman werd er een schrijven gericht aan de stadhouders des konings,
29. de landvoogden van elk gewest en de vorsten van elk volk, naar elk gewest in zijn eigen schrift en naar elk volk in zijn eigen taal; het werd in de naam van koning Ahasveros geschreven en met de zegelring des konings verzegeld. 13 En brieven werden door middel van ijlboden verzonden naar alle gewesten des konings,
30. dat men zou verdelgen, doden en uitroeien alle Joden, van knaap tot grijsaard, zelfs kinderen en vrouwen, op één dag, op de dertiende van de twaalfde maand – dat is de maand Adar – en dat men hun bezittingen zou buitmaken. 14 Een afschrift van de brief moest in elk gewest als wet uitgevaardigd
31. en aan alle volken bekendgemaakt worden, opdat zij tegen deze dag zich gereed zouden houden. 15 De ijlboden vertrokken in grote haast, op bevel des konings, en de wet werd in de burcht Susan uitgevaardigd. En terwijl de koning en Haman zich neerzetten om te drinken, kwam de stad Susan in opschudding.
32.
33. 1 U loof ik, Heer, met hart en ziel, in eerbied kniel / ik voor U neder. Ja, in de tegenwoordigheid der goden wijd / ik U mijn beden. Naar 't heiligdom waar Gij vertoeft hef ik het hoofd, / ik zal U prijzen. Gij zult, o Here, wijd en zijd uw heerlijkheid / en trouw bewijzen.
34. 2 Ten dage dat ik riep hebt Gij gehoord naar mij / en kracht gegeven. Als ik welhaast ten offer viel, hebt Gij mijn ziel / weer doen herleven. Al wat op aarde macht bezit, eenmaal aanbidt / het U, o HERE! Als Gij hun 't woord van uw verbond met eigen mond / hebt willen leren.
35.
36.
37. 1 Ik sla mijn ogen op en zie de hoge bergen aan, / waar komt mijn hulp vandaan? Mijn hulp is van mijn HERE, die dit alles heeft geschapen. / Mijn herder zal niet slapen.
38. 2 Uw wankle voeten zet Hij vast, als gij geen uitkomst ziet: / uw wachter sluimert niet! Zijn oog wordt door geen slaap verrast, Hij wil, als steeds voor dezen, / Israëls wachter wezen.
39. 4 De HEER zal u steeds gadeslaan, Hij maakt het kwade goed, / Hij is het die u hoedt. Hij zal uw komen en uw gaan, wat u mag wedervaren, / in eeuwigheid bewaren.
40.
41.
42. 1 Zegen, mijn ziel, de grote naam des HEREN, laat al wat binnen in mij is Hem eren, vergeet niet hoe zijn liefd' u heeft geleid, gedenk zijn goedheid, die u wil vergeven,
43. die u geneest, die uit het graf uw leven verlost en kroont met goedertierenheid.
44.
45.
46.
47. 1 Evenals een moede hinde naar het klare water smacht, schreeuwt mijn ziel om God te vinden, die ik ademloos verwacht. Ja, ik zoek zijn aangezicht, God van leven, God van licht. Wanneer zal ik Hem weer loven, juichend staan in zijn voorhoven?
48. 3 Hart, onrustig, vol van zorgen, vleugellam geslagen ziel, hoop op God en wees geborgen. Hij verheft wie nederviel. Eens verschijn ik voor den Heer, vindt mijn ziel het danklied weer. Hij mijn God, Hij heeft mijn leven dikwijls aan de dood ontheven.