1. CONSENSUS TERMINOLOGIE
Bestemd voor de sportmedische keuring en begeleiding van topatleten, topsportbeloften en
leerlingen van een topsportschool
Inleiding
In deze consensustekst wordt een aantal veel gebruikte termen gedefinieerd. Om
sportbeoefenaars, begeleiders… niet in de verwarring te brengen is het noodzakelijk dat
steeds en overal hetzelfde verstaan wordt wanneer een bepaalde term wordt gebruikt.
2. TRAININGSLEER
1.Training
Een planmatig gestructureerd proces dat een positieve verandering van verschillende
aspecten van de sportprestatie (conditioneel, bewegingstechnisch, tactisch en psychisch)
beoogt, respectievelijk bewerkstelligt.
2. Sporttraining
Planmatig gestructureerd proces (inhoudelijk, methodologisch en organisatorisch) waarbij op
systematische wijze een ontwikkeling van de sportmotorische prestatie wordt nagestreefd.
3. Fysieke basiseigenschappen
Eigenschappen die essentieel zijn voor het fysieke prestatievermogen, met name de
uithouding, de kracht, de snelheid, de lenigheid en de coördinatie.
4. Trainingsaanpassing
De functionele en morfologische veranderingen van de orgaansystemen en het spierstelsel
op werkzame belastingsprikkels.
5. Trainingsprincipes
Algemeen gehanteerde aanwijzingen voor het trainingsproces met een hoge mate van
algemene geldigheid.
6. Trainingssturing
De afstemming van alle korte, middellange en lange termijn maatregelen die het
trainingsproces in de richting van een optimaal prestatievermogen te sturen.
7. Plannen
Een geordende structuur maken van alle elementen die noodzakelijk zijn om een
trainingsdoel te bereiken.
8. Periodiseren
Indelen van de trainingsstructuur van een gansjarige of halfjarige trainingscyclus in kleinere
onderdelen (macro-, meso-, microcyclus).
9. Trainingseenheid
De kleinste periode in een trainingscyclus (trainingssessie).
10. Trainingsfase
Onderdeel van een langere termijn (meerjarige) trainingsopbouw.
11. Trainingsklasse
Op leeftijd - en/of ontwikkelingsfase aangepaste trainingsperiode, die de biologische,
3. motorische en geestelijke ontwikkeling betrekken in het bepalen van trainingsdoel, -inhoud
en -methode.
12. Trainingsdoel
Doelstelling van de training.
13. Trainingssoort
Training waarbij een bepaalde component van de sportprestatie (conditie, techniek, tactiek)
en hun elementen aan bod komen.
14. Trainingsinhoud
Oefeningen (oefenvormen) die in de training worden uitgevoerd om trainingsdoelen te
bereiken.
15. Trainingsvorm
De verbinding van de trainingsinhoud met een bepaalde trainingsmethode.
16. Trainingsmiddel
Apparaat of maatregel die het trainingseffect ondersteunt of versterkt.
17. Trainingsmethode
Planmatig proces dat vastligt overeenkomstig het trainingsdoel, de trainingsinhoud, de
trainingsmiddelen en de belastingswijze.
18. Trainingsbelasting
De gezamenlijke belastingsprikkels die op het organisme inwerken.
19. Belastingscomponent
Maatgevende grootheid om de trainingsbelasting vast te leggen (omvang, intensiteit, duur,
dichtheid van de belasting, aard van de recuperatie, trainingsfrequentie, totale tijdsduur van
een trainingsperiode).
4. INSPANNINGSFYSIOLOGIE
1. Uithouding
Is de eigenschap om dynamische of statische inspanning zo lang mogelijk vol te houden.
2. Snelheid
Is de eigenschap om bewegingen snel (in zo kort mogelijke tijd) uit te voeren.
3. Lenigheid
Is de eigenschap om bewegingen met een zo groot mogelijk amplitude (bewegingsuitslag) uit
te voeren.
4. Capaciteit
De totale hoeveelheid uitwendige arbeid die kan geleverd worden.
5. Vermogen (power)
De hoeveelheid arbeid die per tijdseenheid kan worden geleverd.
6. Maximaal vermogen
Het hoogste vermogen dat kan geleverd worden tijdens een maximale test. Het wordt
uitgedrukt in Watt (J/s) of Watt per kilogram lichaamsgewicht.
7. Anaëroob/Aëroob vermogen
(Anaerobic/aerobic power). De hoeveelheid arbeid die, per tijdseenheid, kan geleverd worden
door de anaërobe respectievelijk anäerobe energieleveringsystemen.
8. Anaërobe/Aërobe capaciteit
(Anaerobic/aerobic capacity). De totale hoeveelheid arbeid leverbaar door de anaërobe
respectievelijk aërobe energieleveringsystemen.
9. Aërobe drempel
Bepaald volgens de ADAPT methode: het laatste punt van de lactaatcurve, bepaald tijdens
een inspanningsproef met progressief stijgende belasting, dat een stijging van de
lactaatconcentratie van 0,5 mMol voorafgaat.
10. Anaërobe drempel
De belasting waarbij de lactaatconcentratie, tijdens een inspanningsproef met progressief
stijgende belasting, brutaal begint te stijgen wordt de ‘anaërobe drempel’ (lactate threshold
(T(lact)) of lactaatbuigpunt) genoemd. Bepaald volgens de ADAPT methode stemt dit punt
overeen met het punt van de lactaatcurve dat gevonden wordt door het punt
overeenstemmend met de aërobe drempel met het punt van de maximale
5. melkzuurconcentratie te verbinden en door het midden van deze rechte een loodlijn te
projecteren op de curve.
Het door de longen verplaatste volume aan lucht, de pulmonale ventilatie ratio (VE), kent
een gelijkaardig verloop en de belasting waarbij de ventilatie plots disproportioneel begint
toe te nemen wordt ‘ventilatory threshold’ (Tvent) of ‘ventilatoire drempel’ genoemd.
11. Metabool equivalent (MET)
6. De hoeveelheid zuurstof die in rust per minuut wordt opgenomen. Eén MET komt overeen
met 3,5 ml O2 per kg lichaamsgewicht per minuut.
De hoeveelheid zuurstof die het lichaam verbruikt staat in verhouding met de hoeveelheid
energie die verbruikt wordt tijdens een fysieke activiteit.
7. TRAININGSVORMEN EN TRAININGSINTENSITEITEN
1. Lange duurtraining
Deze training gebeurt aan een intensiteit die zich situeert onder de aërobe drempel
zoals bepaald op de lactaatcurve, bepaald tijdens een inspanningsproef met progressief
stijgende belasting.
1.1. Recuperatietraining
De training gebeurt aan de intensiteit van een lange duurtraining maar duurt maximaal
1 uur. Deze training doet men best de dag na een wedstrijd, intensieve, anaërobe
drempel, VO2max of weerstandstraining. Ook als 2 keer per dag wordt getraind kan dit
soort training regelmatig in het schema toegepast worden.
1.2. Vettraining
Training aan dezelfde intensiteit als de lange duurtraining maar in glycogeen-gedepleteerde
toestand.
2. Extensieve duurtraining
De intensiteit van deze training situeert zich tussen de intensiteit van een lange duurtraining
en een intensieve duurtraining. Op de lactaatcurve is deze intensiteit makkelijker te bepalen,
namelijk als de zone tussen de aërobe drempel en het midden van de zone tussen de
aërobe drempel en de anaërobe drempel.
3. Intensieve duurtraining
Deze training gebeurt aan een intensiteit zo kort mogelijk bij, maar zeker niet voorbij de
anaërobe drempel. Op de lactaatcurve stemt de intensiteit overeen met een intensiteit vanaf
het midden van de “aëroob-anaërobe drempelzone” tot aan de anaërobe drempel. Praktisch
komt het er op neer dat men na een goede opwarming in 45 minuten een zo groot mogelijke
afstand tracht af te leggen aan een constant tempo (geen versnellingen, het tempo tijdens de
eerste kilometer is dezelfde als tijdens de laatste kilometer).
4. Anaërobe drempeltraining:
Training aan een intensiteit die overeenstemt met de anaërobe drempel. Vaak gebeuren
deze trainingen onder de vorm van een gefractioneerde training (zie verder).
5. VO2 max-training
Training aan een intensiteit boven de anaërobe drempel maar niet maximaal. Deze
trainingen gebeuren meestal onder de vorm van gefractioneerde of intervaltraining (zie
verder).
6. Weerstandstraining
Bij dit soort training worden maximale inspanningen geleverd. Een 400 meter aan maximale
intensiteit is hét typevoorbeeld van een weerstandsinspanning.
Volgende trainingen zijn typische weerstandstrainingen:
- 3 x 400 meter aan maximale intensiteit met daartussen langere recuperatieperiodes.
- een heuveltraining waarbij de heuvels aan maximale snelheid worden beklommen
en de afdalingen aan rustige intensiteit worden afgewerkt.
8. - een spurt van 30 meter op zich is geen weerstandstraining. Het wordt wel
weerstandstraining als men verschillende malen na elkaar 30 meter spurt met slechts
korte recuperatieperioden tussen.
7. Snelheidstraining
Dit soort training kan gecombineerd worden met lange duur of extensieve duurtrainingen.
Snelheidstraining bestaat erin 6 à 8 seconden maximaal te werken en dan weer rustig verder
te sporten aan het tempo van de duurtraining. Om de 5 minuten mag een dergelijke
maximale inspanning (die dus zeker niet langer dan 8 seconden duurt) gedaan worden. Na
een 5-tal maximale sprints doet men er goed aan 15 minuten te trainen zonder tussensprints
waarna men weer aan een serie van 5 met 5 minuten tussenpauze kan beginnen.
Verder zijn een aantal versnellingen na een duurtraining zeker aan te raden. Hierbij gaat
men enkele malen 5 à 6 seconden versnellen zonder echt maximaal te gaan. Men keert
terug naar het vertrekpunt en begint aan de volgende versnelling.
8. Gefractioneerde duurtraining
is een continue duurvorm waarbij men systematisch variaties in de intensiteit inbouwt met
afwisselend inspanningen aan lagere intensiteit (aërobe zone) en inspanningen aan hogere
intensiteit (rond en net boven de anaërobe drempel).
9. Intervaltraining
Deze training is gekenmerkt door het ritmisch afwisselen van inspanningen aan hoge en lage
intensiteit, waarbij de inspanningen aan lage intensiteit niet leiden tot een volledig herstel.
10. Herhalingsmethode
Deze training bestaat uit herhaalde inspanningen aan hoge intensiteit met daartussen een
volledig herstel.
9. KRACHTTRAINING
1. Maximale kracht
De grootste kracht die een spier-peessysteem kan ontwikkelen bij een willekeurige contractie
die concentrisch, statisch of excentrisch verloopt.
2. Snelkracht en explosieve kracht
Zijn eigenschappen van het spier-zenuwsysteem om weerstanden met de hoogst mogelijke
contractiesnelheid te overwinnen.
Bij snelkracht is de krachtcomponent relatief klein en de snelheid hoog, bij explosieve kracht
zijn de krachtcomponent en de snelheid maximaal.
3. Elastische kracht
Is de eigenschap om vanuit een excentrische contractie (uitrekken van het spier-pees
apparaat) zo vlug mogelijk een concentrische kracht te produceren.
4. Duurkracht of krachtuithouding
Is de eigenschap om een krachtinspanning zo lang mogelijk vol te houden of een zo groot
mogelijk aantal herhalingen binnen een wel bepaalde tijd uit te voeren.
10. REFERENTIES
Fox E. , R. Bowers, M. Foss, Fysiologie voor Lichamelijke Opvoeding, Sport en Revalidatie, Lemma, Utrecht,
1995
Gore Christopher John, Physiological Tests for Elite Athletes, Australian Sports Commission, Human Kinetics,
2000.
Trainer B cursus, Algemene gedeelte "Fysiologie en Sportfysiologie" en "Trainingsmethodiek", Vlaamse
Trainersschool, Brussel, 2003
Vrijens J., J. Bourgois, M. Lenoir, Basis voor Verantwoord Trainen, Publicatiefonds voor Lichamelijke Opvoeding,
Gent, 2001.
Wilmore J. H., D.L. Costill, Physiology of Sport and Exercise, Human Kinetics, Champaign, 1994.