2. Discussie
Wat heb je in de kerstvakantie gedaan?
Ging je vroeger vaak uit?
Wat was je aan het doen toen Nelson Mandela stierf?
Wat zou je graag willen kopen?
Waar ben je al met vakantie geweest?
3. Vaste uitdrukkingen
Welk woord ontbreekt er?
Ik zie dat ... goed met je gaat.
... gaat wel.
... gaat uitstekend!
Waarover hebben jullie ...?
Ik heb ... tegen jou.
Heb je ... hier naar je zin?
Ik zie ... wel zitten.
Ik heb ... druk.
OPGELET!
Het woordje het heeft vaak geen expliciete
betekenis!
4. Bezit aanduiden
1.Pronomen + substantief
Mijn boek, jouw boek, ons boek, ...
2.Genitief
Vera’s fiets, Karels tas, Els’ fiets, ...
3.Substantief + van + substantief of naam
de vrienden van Peter, de kleren van mijn moeder, ...
4.Naam of substantief + pronomen + substantief
Sandra haar rozen, mijn vader zijn auto…
OPGELET!
Optie 2 is formeel, optie 4 is informeel!
5. Lopende acties
Elly staat in de winkel.
Ze praat tegen een klant.
Elly staat in de winkel tegen een klant te praten.
Bert zit.
Hij werkt rustig voort.
Bert zit rustig voort te werken.
Elly loopt.
Ze zingt de hele dag.
Elly loopt de hele dag te zingen.
OPGELET!
zitten, liggen, staan, lopen, hangen + te + infinitief
6. Lopende acties
Elly staat in de winkel tegen een klant te praten.
Elly heeft in de winkel tegen de klant staan (te)
praten.
Ik hoor dat Elly in de winkel tegen een klant staat te
praten.
Bert zit rustig voort te werken.
Bert heeft rustig zitten voort (te) werken.
Ik zie dat Bert rustig zit voort te werken.
Elly loopt de hele dag te zingen.
Elly heeft de hele dag lopen te zingen.
OPGELET!
Ik hoor dat Elly de hele dag loopt te zingen.
Liggen, zitten en staan laten te vaak weg in het
perfectum!